Er was eens een jongen. Met krullen.
En sproeten. Een hart van peperkoek en honingglans in de ogen. Zijn geest was
oud en zijn verstand van kwikzilver. Hij bestond zonder vader. Zonder een
moeder. Maar met een opa die hem op handen droeg. Door de kamers van zijn oude
huis. Ze staarden dan samen door de vensters op de wereld en droomden die als
in de boeken van lang gestorven schrijvers. Warm, wijs, kleurrijk en met happy
ends. Op het einde dag belandde de jongen steevast in de bovenste lade. Van
opa. Van opa’s ladekast. En de jongen wist zich daar thuis.
********
Elke ochtend werd de jongen tevreden wakker in die bovenste
lade. Op zondagen zag hij vandaar in het schemerduister de warme gloed van de
lampen van de houten radio die eerst de lijzige stem erin opwarmden. Quievrain.
Zonnig. Gelost. Chateauroux. Mistig. Wachten. Toonloos bromde de man de dag op
gang. Vanuit de keuken lokte de geur van spek en eieren hem uit de ladenkast.
Op tafel dampte de koffie met cichorei en de warme chocolademelk. Chocovit. Na
het ontbijt trokken de jongen en de opa dan naar buiten. Staarden uren naar de
lucht. En wachtten. Op het vallen van de duiven. Ondertussen vertelde opa over
de oorlog. Over het vallen van de bommen. En waarom de duif het symbool van de
vrede is. Omdat ze vreugde brengt in haar val.
*********
De oude man en de jongen leefden op het ritme van de
seizoenen. De oude man wist dat zijn seizoenen eindig waren. Maar voor de
finale winter hem zou toedekken, wilde hij de jongen inwijden in alles wat hij
zelf in zijn lange leven had geleerd. Hoe het schaap te helpen lammeren en het
lam te voeden met melk in een bierfles met speen als de moeder het verstoot.
Hoe een kip te slachten ondersteboven gebonden aan een tak en het te pluimen
boven dampend heet water. Hoe het varken te verwerken. De kop te persen. Het
gehakt te draaien. Het spek te snijden met dikke zwoerd. Voor de zondagen. Hij
leerde de jongen zaaien en planten. Oogsten en rooien. De peren plukken en
inmaken als zoet geschenk in het voorjaar. Groenten en vlees in te vriezen in
plastieken zakjes. Voorzien van gescheurde papiertjes met daarop in hanenpoten
de naam van het stukje ingevroren natuur. Snijbonen. Porei. Witte pensen.
Bloedworst. Altijd per twee verpakt. De jongen dronk alles met zijn honingogen,
luisterde met zijn oude geest en verwerkte de wijsheid met zijn kwikzilveren
verstand. Op het einde van de dag wasten ze altijd samen hun handen in de witte
emailen kom. Spoelden het vuil van hun handen en maakten ze zo klaar voor een
nieuwe dag. Moe maar vol droeg de oude man dan de jongen op handen. Op handen
naar de bovenste lade die de jongen als gegoten scheen.
*********
De tijd verstreek. Traag maar onherroepelijk. De jongen
stond op het punt door te schieten zoals kolen in een winterbed. Langzaam
dreigde hij uit de bovenste lade te groeien. Werd hij te groot om door opa op
handen gedragen te worden. De wijde wereld wenkte. Ook dan zou de oude man hem
blijven dragen. In zijn hart. Maar hij zou ook kunnen loslaten. Hij had hem
alles geleerd wat hijzelf aan kennis en ambacht had verworven tijdens zijn
lange leven. De jongen wist hoe de mortel te mengen en de grond te verbouwen.
Hoe hout 5 keer warmte kon geven. Hoe je de wolken moest lezen en de wegen van
het water. Het belang van goede aarding. Voor jezelf als mens en als je
elektriciteit legt. Hij stak nu op vrijdag de oude stoof aan en bakte erboven
de bakharing terwijl buiten op de vensterbank de pudding afkoelde. Hij kende
alle verhalen die opa had verteld over de beschaving die altijd om bijschaving
zou blijven vragen. Hij begreep het slingerend pad dat de mensheid had afgelegd
en hoe wijsheid en domheid elkaar aanvielen met nooit een eindwinnaar. De oude
man was klaar met geven. Zichzelf doorgeven. De jongen leek klaar om uit de bovenste
lade te barsten. Leek.
**********
De oude man wou de jongen nog één ding meegeven. Een
inzicht. Een geschenk. Het sluitstuk. Gezeten aan de keukentafel schoof de opa
zijn kleinzoon een blad papier toe. Wit. Maagdelijk. Zijn handen trilden onder
het gewicht van het moment. De jongen keek hem van onder zijn krullen vragend
aan. “Dit”, sprak opa, “is wat ik jou wil nalaten. Lang geleden heb ik me in de
oorlogsmodder staande weten houden met slechts één doel voor ogen: De wereld
beter nalaten dan toen ik erop kwam. Voor jou. Met zijn allen hebben we vrede,
welvaart en vooruitgang tot betekenis gebracht. Hebben we het vuil van onze
handen gewassen. De zwarte rouwrand van het papier geknipt. Dit witte blad is
leeg. Het is nu voor jou. Om het te vullen. In volledige vrijheid. Alles kan.
Alles.” De oude man zijn stem brak even bij het laatste woord. Alles was bijna
gezegd. Zijn leven zou weldra voldaan zijn. Met hese stem fluisterde hij:”
Schrijf maar op wat je worden wil, mijn jongen.” De oude man sloot de ogen en
wachtte gespannen. Op vervulling. Maar de jongen bewoog niet. Zijn blik vulde
zich met het wit van het blad. Het was alsof van binnenuit een sneeuwlawine
over hem heen gleed en hem levend begroef. Hoe hij zijn geest ook probeerde in
een richting te forceren, de alles van zijn opa sloeg hem lam. De oude man
voelde de stilte koud worden en opende angstig de ogen. Het lege witte blad
sloeg hem vol in het gezicht. Tocht drong zijn lichaam binnen. Hij zag hoe bij
zijn jongen de honing uit zijn ogen liep en een dorre leegte achterliet. Ze
zwegen.
Die avond droeg de oude man de jongen nog steeds op handen. Maar alles woog hem zwaar. Hij schuifelde traag naar de ladenkast. Verstrooid. Verbrokkeld. Verloren. Zijn loden armen vochten tegen de zwaartekracht van zijn verdriet, maar hij kon de jongen niet hoger tillen dan onderste lade. De jongen trok er zich diep in terug. Hij voelde zijn peperkoeken hart verkruimelen.
Die avond droeg de oude man de jongen nog steeds op handen. Maar alles woog hem zwaar. Hij schuifelde traag naar de ladenkast. Verstrooid. Verbrokkeld. Verloren. Zijn loden armen vochten tegen de zwaartekracht van zijn verdriet, maar hij kon de jongen niet hoger tillen dan onderste lade. De jongen trok er zich diep in terug. Hij voelde zijn peperkoeken hart verkruimelen.
**********
Die dag stopte de jongen met groeien. Het kwikzilver in zijn
hoofd viel stil. Een krop nestelde zich in zijn hart. Geborgen in de onderste
lade zocht hij naar het antwoord op het alles van zijn opa. Keer op keer kwam
hij uit bij niets. De eerste dagen hoorde hij de stem van de oude man die een
toon zocht. De juiste om zijn fout goed te maken. Smekend. Woedend. Maar dag na
dag verloor de stem aan kracht tot ze op een dag verdwenen was. Stilte vulde
het oude huis, als dikke mist. Ze plakte aan de muren. Drong als schuim door de
spleten van de ladekast en wekte uiteindelijk de jongen uit zijn lethargie. De
jongen huilde zeven dagen en zeven nachten. Toen de lade dreigde over te
stromen en de jongen zou verdrinken in zijn lage zelfbeeld, werden de deuren en
ramen opengegooid en deed een jong gezin zijn intrede. Korte tijd werd de
jongen weer op handen gedragen. Hij verzorgde voor hen de dieren. Herstelde wat
stuk ging. Provisoir. Zoals opa het hem geleerd had. Hij liet hen proeven van
het leven dat hij met zijn opa had geleden. Warm en charmant. Ogenschijnlijk
tijdloos. Maar charme verdween onder overvloed. De lampenradio op zolder. De
moestuin onder gazon. De dieren naar fabrieken. De tijd naar de hoogste
versnelling. Alle kennis en kunde van de jongen werden waardeloos voor het
gezin en algauw zakte hij naar de onderste lade en naar een uithoek in hun
herinnering. De jongen begon te krimpen. Toen het gezin jaren later het
hopeloos verouderde huis inruilde voor modern beton, leek de onderste lade
leeg. De jongen zat dicht aan tegen wat hij zo had gevreesd te worden. Niets.
**********
Het huis sloot zich voor jaren. Als een bloem die vergeefs
op de zonsopkomst wachtte. In de onderste lade was de jongen ondertussen niets.
Niet dood maar ook niet levend. Hij sluimerde. Niet in staat een kant te
kiezen. Maar toen op een late winterdag een onbestemd licht door het sleutelgat
van de lade deemsterde, ontdooide de jongen. In de schommelstoel van opa zat
een meisje. Bleek en mooi. Zichzelf wiegend. Maar met de blik gekluisterd.
Gevangen in blauw licht. Gevangen in elders zo leek het wel. Alleen als ze
sliep doofde het blauwe licht. De jongen zag hoe die slaap geen rust bood. Hoe
het meisje magerder, bleker werd. De ogen doffer. Het wiegen rustelozer. De
jongen trok naar buiten. Snoeide de wildgroei van jaren. Spitte het gazon tot
moes. Verwelkomde schapen, kippen en varkens als waren het trekvogels die na
een lange koude winter terugkeerden. De oude radio werd van de zolder gehaald
en zijn warm geel licht verzachtte het blauwe koude licht. Het vuur in de stoof
bracht kleur op de wangen van het meisje en gensters in haar blik. De jongen
groeide en groeide. Tot man. Het meisje leerde hem kijken door haar venster met
blauw licht. ’s Avonds staarden ze samen door zijn vensters op de wereld en
droomden die als in de boeken van oude schrijvers. Warm, wijs en met happy
ends. Daarna droegen ze elkaar op handen. Naar de bovenste lade. Dankbaar de
honing te kunnen zijn in de ogen van de ander. De tijd verstreek.
Onherroepelijk. Maar terug traag.
*********
Geen opmerkingen:
Een reactie posten